In dit artikel wil ik een nieuwe manier aanreiken om naar nootmuskaat te kijken. Deze frisse blik vereist wel een omslag in de manier waarop we over planten nadenken. De Amerikaanse auteur Michael Pollan bespreekt deze omslag in de inleiding van The Botany of Desire (2001). Pollan begint met een vraag naar het verschil tussen een tuinier en een hommel. Op het eerste gezicht lijken zij weinig gemeen te hebben. Maar op de keper beschouwd zetten zij zich alle twee in voor de verspreiding en voortplanting van planten. De ene via plantenverzorging en het uitstrooien van zaaigoed, de ander via de overdracht van stuifmeel van de ene naar de andere bloem. Ten aanzien van de hommel en de bloemplant is het gebruikelijk om te spreken van een samenwerkingsverband. Beide halen immers profijt uit deze relatie; kruisbestuiving in ruil voor voedzame nectar. Tegelijkertijd zijn we geneigd om in het geval van de tuinier te denken dat alleen de mens de vruchten plukt van zijn relatie met tuinplanten.
Muskaat
Een plantaardig verhaal over een aromatisch wereldwonder - Norbert Peeters
koloniale overheersing
Waarom wordt de relatie tussen tuinier en tuinplant niet als wederkerig beschouwd? Een belangrijke reden hiervoor ligt volgens Pollan besloten in ons taalgebruik. Middels de grammatica wordt de wereld opgedeeld in subjecten en objecten. Dat geldt ook voor de tuinwereld. De tuinier kiest het zaaigoed, wiedt het onkruid, beslist welke planten mogen gedijen, en hanteert de snoeischaar en de grasmaaier. In al deze handelingen is de tuinier steeds het onderwerp en de plant het lijdend voorwerp. Hierdoor ben je geneigd te denken dat er louter sprake is van een eenzijdige machtsrelatie. Maar draai de rollen eens om. Bedenk je dat planten via bijvoorbeeld bloemen of vruchten de mens verleiden en voor hun karretje spannen. In tuinen, plantages en akkers worden planten op hun wenken bediend. Zij krijgen een braakliggend kweekbed en genieten constante bescherming tegen grillen en plagen van buiten. Bovendien worden ze bij droogte besprenkeld met water en hun bodem wordt verrijkt met de benodigde mineralen. Ter illustratie van de verschillende manieren waarop planten profiteren van hun relatie met mensen, bespreekt Pollan vier bekende veredelde plantensoorten, de appel, de tulp, de marihuana en de aardappel. Maar een belangrijke plantencategorie die hij buiten beschouwing laat, is de specerijen.
Muskaatnoot met de felrode foelie
Naast gewassen met narcotische kwaliteiten, zoals de koffieplant, de tabaksplant en de opiumpapaver, heeft geen enkele andere plantengroep zo’n duidelijke machtsgreep over de mens als de specerijengewassen. De geschiedenis wijst uit dat ook de specerijen een bijna verslavende werking hebben op de mens. Elke specerij, of het nu gaat om peper, kruidnagel of kaneel, vertelt een eigen historie van gevaarlijke zeereizen, bloederige veldslagen, koloniale overheersing en kapitalistisch winstbejag. Hoewel de specerijen de spil vormen van deze verhalen, worden ze slecht opgevoerd als toneelrekwistieten in een menselijk drama. En om een goede reden: het zijn immers mensen die deze geschiedenis optekenen en bestuderen. Toch wil ik in dit artikel een poging wagen om de rollen om te draaien en een specerijgewas het podium te bieden. Met de nootmuskaatboom als subject, wil ik het verhaal vertellen over dit aromatisch wereldwonder.
Muskaatnoot afgebeeld in een getijdenboek
tweede Colchis
Zonder op mijn eigen bast te kloppen, zijn mijn zinnenstrelende aroma’s wereldberoemd. Tegenwoordig brengen mijn specerijen nootmuskaat en foelie talloze dranken, sausen en spijzen op smaak en heb ik een vaste plek veroverd in het kruidenrek van vrijwel elke keuken. Mijn mondiale opmars speelt zich af in het laatste millennium. Al ben ik ook ver daarvoor al bekend als begeerlijke handelswaar onder de zeevarende volkeren van de Molukken. Bij een opgraving op het Bandanese eiland Ay zijn restanten van nootmuskaat aangetroffen op 3.500 jaar oud aardewerk. Na verloop van tijd heeft mijn invloed zich uitgebreid over de gehele Maleise archipel en bereikt mijn faam ook verder gelegen kusten, zoals China en de Arabische wereld. Geneesheren zoals de beroemde Avicenna (Ibn Sina) en Averroes (Ibn Rushd) prijzen mijn naam en trachten mijn aromatische en medicinale geheimen te ontrafelen. Zodra in de zestiende eeuw geruchten over de muskaatbonanza op de Banda-eilanden de Europese machthebbers bereiken, neemt mijn status bijna mythische proporties aan.
In zijn Amboinsche Kruidboek (1741-1750) noemt natuurvorser Georg Everhard Rumphius de Molukken een ‘tweede Colchis’. Hiermee roept hij het legendarische koninkrijk uit de Griekse mythe van Jason en de Argonauten in herinnering. Colchis is de bewaarplaats van het gulden vlies waarmee Jason het rechtmatige koningschap van zijn thuisstad Iolcus kon opeisen. Voor zijn queeste rust hij het schip de Argo uit en roept de bekwaamste bemanning bijeen. Onder de Argonauten bevinden zich enkele bekenden uit het Griekse heldenpantheon: de knuppelzwaaiende halfgod Hercules, de minotaurusdoder Theseus, de tweelingbroers Castor & Pollux en de lierspelende Orpheus. Onderweg doorstaat de bemanning tal van beproevingen, waaronder confrontaties met zesarmige reuzen, vliegende harpijen en de zogeheten Symplegaden: rotsmassieven die voortdurend tegen elkaar botsen en daarbij elk passerend schip verbrijzelen. Uiteindelijk arriveren de Argonauten in Colchis, waar naar verluidt een gouden ramsvacht hangt aan de tak van een oude eik in een woud gewijd aan de oorlogsgod Ares, bewaakt door een nimmer rustende draak. Nadat Jason verschillende taken volbrengt, weet hij met behulp van de magie van Medea (de dochter van koning Aeëtes) het gulden vlies te bemachtigen.
Still uit een film door Des Alwi in de tachtiger jaren van de vorige eeuw
religieuze waanzin
Maar genoeg Griekse heldenverhalen. De reden dat Rumphius mijn herkomstland een ‘tweede Colchis’ noemt, is omdat hij mijn ‘edele vrugten’ beschouwt als een tweede gulden vlies. Ditmaal zijn het ‘Castilien en Portugaal’, en later ook de Engelse handelscompagnie die op queeste gaan. Zij laten vloten uitrusten en wagen gevaarlijke zeereizen naar de Oost om daar met elkaar te vechten om het handelshegemonie over mijn specerijen. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw mengen ook kapitaalkrachtige kooplieden van de Verenigde Oost-Indische Compagnie zich in deze strijd. De bewindslieden in Amsterdam, de illustere Heren XVII, roepen de ‘eylanden van Banda ende Moluques’ uit tot ‘het principaele wit, waernaer wij schieten’. Kortom, de Europeanen raken zo in de ban van mijn specerijen dat zij wedijveren om het alleenrecht over mijn vruchten. Als alibi voor hun obsessie en rechtvaardiging voor hun geweld voeren zij zelfs geloofsgronden aan.
Mijn bestaan voedt niet alleen mythische vergelijkingen, maar zelfs religieuze waanzin. Onder westerlingen klinkt de stellige overtuiging dat mijn vruchten van godswege gegeven zijn. De eerdergenoemde Rumphius schrijft deze religieuze redeneertrant uit. Zoals God er behagen in schept om het ‘glinsterende gesteente, ‘t roode metaal, en andere kleinodien in de diepe ingewanden des aardtryks te verbergen’, zo heeft hij een eilandengroep ‘in den alderuittersten hoek des oosterschen oceaans’ gekozen om te beplanten met de meest kostbare gewassen. Oftewel, God heeft het bijzonder moeilijk gemaakt voor zijn onderdanen om aardse rijkdommen te vergaren. Zo spoort hij de Europeanen aan om af te dalen in de krochten van de aarde of waaghalzerige zeereizen naar ver-gelegen eilanden te maken. Voor het gemak vergaten ze de muskaatcultuur op de Molukken en de culturele band tussen mij en vele anderen volken.
afbeelding uit het boek van Rumphius (UB Leiden)
even voorstellen
Laat ik zonder verder oponthoud mijzelf voorstellen. Voor het gemak zal ik beginnen met de officiële naam waarmee ik sta ingeschreven bij de burgerlijke stand van de botanie: Myristica fragrans (Houtt.). Deze wetenschappelijke naam dank ik aan de Nederlandse natuurgeleerde Maarten Houttuyn. In deel twee van zijn Natuurlyke historie (1774) kiest hij een soortnaam op basis van mijn (voor mensen) meest kenmerkende kwaliteit. Het Latijnse woord ‘fragrans’ betekent ‘sterk geurend’ of ‘welriekend’. Verder draag ik de nodige volksnamen. Ondanks de taaldiversiteit op de Maleise archipel, ben ik op elk eiland bekend onder de naam ‘pala’. Al wordt er op het Noord-Molukse eiland Ternate ook gesproken van ‘gozora’. Later kreeg ik van de Chinezen de geuzennaam ‘tow-kow’, dat zoiets betekent als ‘boon van de piratenplant’. En in de Arabische wereld kreeg ik bekendheid onder de namen ‘gauz buwa’ of ‘gauz-et-tib’. ‘Gauz’ is Arabisch voor ‘noot’ en ‘gauz-et-tib’ betekent ‘welriekende noot’. Afgezien van de verschillende schrijfwijzen ben ik ook in Europa bekend onder één volksnaam: van het Italiaanse ‘noce muscada’, het Franse ‘noix muscade’, en het Spaanse ‘nuez moscado’, tot het Engelse ‘nutmeg’, het Duitse ‘Moskaten-Nussen’ en het Nederlandse ‘nootmuskaat’. Zoveel is duidelijk: bij vrijwel al mijn namen word ik gereduceerd tot mijn aromatische kwaliteiten.
Eeuwenlang was er buiten mijn herkomstland alleen interesse voor mijn specerijen nootmuskaat en foelie. Pas aan het begin van de zeventiende eeuw ontstaat er wetenschappelijke belangstelling voor mij als plant. De eerste Hollandse handelsexpeditie naar Banda neemt niet alleen een scheepsruim gevuld met muskaatnoten en foelie mee terug, maar ook een herbariummonster. Uiteindelijk belandt dit monster in de handen van de Leidse prefect van de Hortus botanicus, Carolus Clusius. In het eerste deel van Exoticorum libri decem (Het exotisch leven in tien delen, 1605) geeft hij een accurate beschrijving van mijn planteigenschappen. Daarmee ontkracht hij verschillende geruchten die over mij de ronde doen. Sommige geleerden beweerden dat mijn bloesem de gewilde kruidnagel is, anderen geloofden dat foelie de muskaatbloem is en weer anderen meenden dat mijn blad gekarteld is. Naast zijn beschrijving laat Clusius ook het herbariummonster afbeelden. Een loot met wat loof en aan het uiteinde een bungelende vrucht: de twistappel tussen de koloniale machten.
Het Kruydtboeck van De Lobel (coll. Museum Plantin-Moretus)
muskaatbotanie
Ook jullie kennen mij waarschijnlijk alleen in poedervorm. Of misschien heb je achter op het kruidenrek nog een zakje met nervige nootjes of een doosje vergeelde foelie. Botanisch gesproken is foelie de zaadmantel of -rok (‘arillus’) en de nootmuskaat de zaadkern (‘endosperm’). Maar deze details zeggen niets over mijn gestalte. Om te beginnen ben ik wat botanici een groenblijvende boomsoort noemen. Qua volwassen groeivorm lijk ik nog het meest op mijn aromatische evenknie, de kruidnagelboom, met een iets rondere kruin. Maar dat zegt je waarschijnlijk ook niet zoveel. Vergelijk mij daarom liever met een perenboom. Ook qua loof lijk ik wat op de perenboom, al vertoont mijn blad geen kartelranden. Overigens kent mijn bladvorm wel de nodige variatie: elliptisch, eivormig of lancetvormig, met een lange bladpunt en een lengte variërend van zes tot vijftien centimeter. Aan de twijg staan mijn bladeren op korte steeltjes, om en om, gerangschikt in rijen van twee. Bloemen en vruchten begin ik pas te dragen vanaf mijn vijfde en zesde levensjaar. Bovendien word ik niet bijzonder oud. Gemiddeld genomen bereik ik een leeftijd van zo’n zestig jaar, met een enkeling van honderd jaar of ouder.
In tegenstelling tot bijvoorbeeld de doerianboom of de kenariboom ben ik geen regenwoudreus. In het regenwoud behoor ik tot de middenmoot en ben ik te herkennen aan mijn conische of piramidale kruin en mijn gladde, asgrauw-groene bast. Mijn uiteindelijke hoogte is afhankelijk van de bodem en het klimaat waarin ik gedij. In de botanische tuin van Singapore bereik ik bijvoorbeeld een hoogte van zes tot negen meter, terwijl ik op de Banda-eilanden gemakkelijk uitgroei tot hoogtes van twaalf tot achttien meter, met een enkele uitschieter naar twintig meter. Ondergronds zorgen mijn grote, verticale penwortel en de kleinere horizontale wortels voor de nodige stabiliteit en wateropname. Wel ben ik wat veeleisend als het gaat om bodem en klimaat. Ik groei het liefst op een rijke, vruchtbare vulkaanbodem in de tropenzon. Maar ook op arme gronden in de binnenlanden van de eilanden Ceram en Papoea-Nieuw-Guinea gedij ik goed. Wel schiet ik het liefste wortel in een doorlatende bodem, die niet te leemachtig of te zanderig is. Veel leem houdt het water vast en veroorzaakt wortelrot, en veel zand zorgt ervoor dat het water snel wegzakt en mijn wortels uitdrogen. Het klinkt misschien alsof ik erg kieskeurig ben en daarom erg kwetsbaar. Maar ik overleef al eeuwen op eigen houtje en behoor tot een rijk geslacht van wel honderdvijftig soorten.
Nootmuskaatplantage, aquarel door QMR Ver Huell (coll. Maritiem Museum Rotterdam)
aromatische insecticide
Het leeuwendeel van mijn levenswandel heb ik niets met mensen te maken gehad. Evenals elke andere wilde plant moest ik mijn eigen boontjes doppen. Dat is geen eenvoudige opgave. Dankzij het dichte bladerdak van de jungle is de woudbodem een moordkuil voor planten. Vrijwel geen zonnestraal bereikt de bosvloer. En zelfs als ik een plekje in de zon verover, moet ik mij verweren tegen hordes aan grazers, insecten en schimmels. Een goede voorbereiding is noodzaak als je vastgenageld staat aan de grond. Om te beginnen bezit ik mijn eigen hospitaal. Het eerdergenoemde Kruidboek van Rumphius bevat een goede illustratie hiervan. Rumphius merkt op dat als je in mijn bast snijdt of een tak afbreekt, ik een rood en kleverig sap produceer ‘als dun bloet’. Met deze rode hars ontsmet ik mijn wonden en verbind deze direct, zodat schimmels en andere infecties geen kans krijgen. En deze hars is slechts mijn eerste verdedigingslinie. Ik synthetiseer ook mijn eigen insecticide. Vreemd genoeg is deze insecticide, genaamd ‘myristicazuur’ of liever ‘myristicine’, een belangrijk onderdeel van de zo geliefde etherische olie in de foelie en de nootmuskaat.
De reden dat ik mijn zaden en vruchten voorzie van een insecticide laat zich gemakkelijk raden. Ik maak deze immers niet voor de mens. De foelie is het lokmiddel waarmee ik mijn zaden verspreid en de zaden zijn mijn nageslacht. Enig chemisch verweer tegen insectenvraat is daarbij geen overbodige luxe. Rumphius laat ontvallen dat mijn vruchten soms korte dikke larven bevatten die de foelie verschalken. Ook als de noten op de grond liggen, vallen zij vaak ten prooi aan vraatzuchtige insecten. Overigens is deze insecticide niet alleen giftig voor het kleine grut dat mij belaagt. Een hoge dosis myristicine blijkt ook schadelijk voor de mens. Alhoewel Rumphius niet bekend is met het bestaan van deze stof, waarschuwt hij als een van de eersten voor overmatig nootmuskaatgebruik. In het hoofdstuk over de ’Kragten, en Gebruik der Noote Musschaten’ raadt hij het dagelijks gebruik van nootmuskaat af. Een hoge dosering van deze specerij zou het hoofd vullen met ‘swaare dampen’ en zou ‘slaapziekte’ verwekken. Ter onderbouwing verzamelt Rumphius enkele anekdotes. Zo hoort hij dat twee soldaten op Banda, omstreeks 1650, elk vijf of zes noten direct uit het vuistje hadden gegeten, waardoor ze ‘gek en half zinneloos’ werden. Ook hoort hij hoe enkele Hollanders, anno 1655, een schaal waarin ze ‘slegt bier en wyn’ hadden gemengd en naast suiker zeven à acht noten hadden geraspt. Dit resulteerde in ‘benaauwtheyt op de borst en in de keel’, een droge mond, opgezwollen en aan elkaar klevende lippen, de heren kregen ademhalingsproblemen, ‘swaarte, en draayingen’ in het hoofd en naderhand leken zij hun ‘memorye qyut te zyn’. Of deze mensen de noot opzettelijk innamen vanwege het hallucinerende effect is onbekend. Wel geniet ik ook in de westerse wereld sinds de jaren zestig enige bekendheid als goedkope, maar zeker niet ongevaarlijke, huis-tuin-en-keukendrug.
Nootmuskaat, uit het kruidboek van Rumphius (UB Leiden)
muskaatbloemen
Om te overleven in het oerwoud is het niet alleen zaak om te verweren tegen belagers; soms moet je deze ook voor je karretje spannen. Dat brengt mij tot een belangrijk en nog onbesproken deel: mijn bloem- en bestuivingsbiologie. Ik ben wat botanici een tweehuizige boom noemen. Dat wil simpelweg zeggen dat ik aan één boom ofwel mannelijke bloemen (met alleen meeldraden) ofwel vrouwelijke bloemen (met alleen een stamper) draag. Al kan het soms voorkomen dat ik een eenhuizige gedaante heb met eenslachtige bloemen. Dan breng ik zowel vrouwelijke als mannelijke bloemen voort. In de botanische tuin van Calcutta is zelfs een geslachtsverandering waargenomen. Een jonge boom die alleen mannelijke bloemen voortbracht, droeg op latere leeftijd louter vrouwelijke bloemen. Als vanzelfsprekend groeit mijn vrucht alleen aan mijn vrouwelijke wederhelft. Mijn bloemen, zowel de mannelijke als de vrouwelijke, zijn wel eens vergeleken met het meiklokje of ook wel lelietje-van-dalen genoemd: kleine, witte kelkvormige bloempjes. Al bestaat het meiklokje uit zes bloembladen en mijn muskaatbloem uit slechts drie. Binnenin vertoont de mannelijke bloem een bijeengehouden bundel van meeldraden (een zogeheten ‘androecium’) en de vrouwelijke bloem een stamper die bij ontleding één eicel draagt. Een andere, nog onbenoemde, kwaliteit van mijn bloem is de parfum die het verspreidt. Niet alleen de mens kent mij om mijn aromatische kwaliteiten, maar ook een andere belangrijke bezoeker.
Tot voor kort was er weinig interesse in mijn bestuivingsbiologie. Nooit stelde men de vraag hoe het stuifmeel van mijn mannelijke bloemen terecht kwam bij de vrouwelijke bloem. In ieder geval blijkt mijn bloem na ontleding geen nectarklieren te bezitten als tegenprestatie voor bestuiving. Mijn insectbezoekers moeten het doen met het voedzame stuifmeel. En die bevindt zich enkel in de mannelijke bloeiwijze. De vrouwelijke bloem bezoeken bestuivers per ongeluk op zoek naar een voedzame maaltijd. Pas in de jaren tachtig van de vorige eeuw is er voor het eerst grondig studie gedaan naar de bestuivingsbiologie in een commerciële nootmuskaatplantage in Kerala (India). Slechts een van de gevangen bloembezoekers diende zich aan als een betrouwbare bestuiver: een kleine kever uit de familie van de snoerhalskevers (Anthicidae). Maar deze studie bood een onvolledig beeld van mijn bestuivingsbiologie. Kerala ligt ver verwijderd van mijn herkomstland. Bovendien betreft het hier een plantage en geen regenwoud. Verder onderzoek naar de bestuivingsbiologie van een aan mij verwante, wilde nootmuskaat (Myristica insipida) in Queensland (Australië), heeft negen verschillende keversoorten geïdentificeerd die mogelijk verantwoordelijk zijn voor bestuiving. Na een geslaagde bestuivingspoging duurt het ongeveer negen maanden voordat het vruchtbeginsel uitgroeit tot de muskaatvrucht. In deze periode verandert de vrucht van groen naar lichtgeel om uiteindelijk open te barsten. Nadat de vrucht in de lengte is gespleten verschijnt de karmozijnrode foelie, die sterk contrasteert met de vaalgele vrucht.
Nootmuskaat (coll. Rijksmuseum)
muskaatduiven
De Duitse botanicus Otto Warburg eerde mij met een meer dan zeshonderd pagina’s tellend werk, getiteld Die Muskatnuss (1897). Bij zijn bespreking van de vrucht noemt hij de foelie het lokmiddel van de nootmuskaatboom. Dankzij deze foelie heb ik een hele volière aan vogels tot mijn beschikking, die bijdragen aan mijn zaadverspreiding. Als mijn nakomelingen onder mijn bladerdak vallen en daar ontkiemen, dan concurreren ze met mij om zonlicht, water en mineralen. Daarom voorzie ik mijn kinderen met een lokmiddel om het ouderlijk huis te verlaten. Dit lokmiddel is vooral bedoeld voor het aantrekken van vogels. Een dergelijke vorm van zaadverspreiding heet tegenwoordig ornithochorie: afgeleid van het Griekse woord ‘ornis’, dat ‘vogel’ betekent, en ‘chorein’, dat ‘verspreiden’ betekent.
In 1865 schrijft de Britse bioloog Alfred Russel Wallace een artikel over de duiven in de Maleise Archipel voor het eerste nummer van het vogeltijdschrift Ibis. Wallace begint zijn artikel met de volgende constatering: de meest opmerkelijke en de meest geïsoleerde groepen fructivore vogels, te weten de duiven en de parkieten, bereiken hun maximale ontwikkeling op het gebied van schoonheid, variatie en soortenrijkdom in exact dezelfde regio. Het eiland Papoea-Nieuw-Guinea vormt het centrum van deze regio, die zich in oostelijke richting uitstrekt tot de Salomonseilanden en in westelijke richting tot Celebes, en de Molukken en Timor omvat. Hoewel dit verspreidingsgebied slechts een zesde is van het totale Europese landoppervlak, vind je hier ruim een kwart van alle duivensoorten. De grootste duivensoorten rekent hij tot het geslacht Carpophaga (inmiddels bekend onder de naam Ducula). De ‘metropolis’ van dit geslacht ligt in Nieuw-Guinea. Hun roep is een diep, donderend geluid als de brul van een wild dier. De duif beschikt over het vermogen om de snavel en keel uit te strekken zodat de vogel met het grootste gemak grote vruchten in z’n geheel inslikt. Een van de grootste en mooiste soorten wordt door Wallace aangeduid als de ‘elegante keizerlijke duif’ (Carpophaga concinna, thans de Ducula concinna), in het Nederlands ook wel de ‘grijze muskaatduif’ genoemd. Op de Kei-eilanden laat Wallace er één uit de lucht schieten. Het is een fors exemplaar van rond de vijftig centimeter lengte, met een blauw-witachtige kleur, en de vleugels en staart van een metallic groen met goud, blauwe en violette reflecties. Zijn poten zijn koraalrood en zijn kraalogen goudgeel.
Terwijl deze muskaatduiven zich tegoed doen aan mijn zaadrok, slikken zij de muskaatnoot in zijn geheel in. Zo liften mijn zaden mee in het spijsverteringskanaal van deze vogels om op een andere plek te worden uitgepoept. De muskaatduif is niet de enige die zich tegoed doet aan de foelie. Ook andere vogels zoals de grootpoothoenders, neushoornvogel en de kasuaris eten de foelie met noot en al op. Studie naar de verwante wilde nootmuskaat (Myristica inspida) heeft aangetoond dat er twee stadia zijn van zaadverspreiding. Eerst opent de vrucht zich zodat de in foelie verstrengelde noot vrij komt te liggen. Dit eerste stadium duurt twee dagen en op dat moment kan de noot worden ingeslikt door vliegende vogels. Daarna laat de boom de noten op de grond vallen, waar loopvogels zoals de helmkasuaris (Casuarius casuarius) de zaden verspreiden over land.
muskaatduif
conclusie
Uiteindelijk wist ik met mijn vrucht naast vogels ook mensen te verleiden. Deze laatsten zijn inmiddels uitgegroeid tot mijn voornaamste partner. Sinds het begin van dit samenwerkingsverband is de oogst van mijn specerijen vrijwel onveranderd gebleven. Mijn rijpe muskaatvruchten worden nog altijd geoogst met een plukstok, voorzien van een mesje en een klein mandje om de vrucht op te vangen. Vervolgens verwijdert men de buitenste bolster en snijdt met een mesje voorzichtig de foelie los. De frakjes foelie worden uitgespreid op vierkante gemetselde plaatsen om enkele dagen in de zon te drogen. Door toedoen van de tropenzon kleurt de foelie van scharlakenrood naar geeloranje. De muskaatnoten worden wekenlang gerookt boven een smeulend houtvuur. Uiteindelijk worden de noten gepeld en op kwaliteit gesorteerd om vervolgens een kalkbad te krijgen om rotting en insectenvraat te voorkomen. Hoewel de woekerwinsten van weleer niet meer worden behaald zijn mijn specerijen nog steeds zeer gewild.
Gemalen nootmuskaat geeft een zoet, kruidig aroma aan zoete en hartige gerechten. Foelie daarentegen is wat intenser en frisser van smaak. Het is uitstekend te combineren met ingrediënten zoals chocolade, vanille, kokosmelk en fruit. Ook wordt gemalen nootmuskaat gebruikt in kaasfondues, stoofschotels, sauzen, vleespasteien en natuurlijk versgeraspt over aardappelen, bloemkool en sperziebonen. Ook foelie is eveneens een belangrijke smaakmaker voor zoet en hartig. Het wordt vaak toegevoegd aan vleesgerechten, pasteien en roomsoepen, en in zoete producten zoals speculaas, pepernoten en kruidkoek. Maar de specerijen spelen voor commercieel een belangrijke rol. In het boek Nootmuskaat (2017) laat journalist Willem Oosterbeek weten dat 95 procent van de specerijen een industriële bestemming krijgt. Foelie wordt bijvoorbeeld gebruikt voor het aromatiseren van soepen, sauzen en snoepgoed. Maar het wordt ook verwerkt in onder meer glazuur, ijs, donuts, ketchup en chutney. Nootmuskaat wordt toegepast in de vis- en vleesverwerkingsindustrie en in bakkersproducten. Naast de voedingsmiddelenindustrie wordt de nootmuskaatolie ook gebruikt in de farmaceutische en parfumindustrie. Kortom, de aroma’s van nootmuskaat en foelie blijven een bedwelmende werking hebben op de smaakpapillen en verleiden ons op alle mogelijke manieren. Op jaarbasis wordt zo’n twaalfduizend ton nootmuskaat geproduceerd en zo’n tweeduizend ton foelie. Kortom, ik weet jullie mensen nog altijd uitstekend voor mijn karretje te spannen en beide plukken we nog steeds de vruchten van dit eeuwenoude samenwerkingsverband!
nootmuskaat (British Library)
geraadpleegde literatuur
Armstrong, J.E. & B.A., Drummond, ‘Floral biology of Myristica fragrans Houtt. (Myristicaceae), the Nutmeg of Commerce’, Biotropica, Vol. 18 (1986).
Beekman, E.M., Paradijzen van weleer: Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië (1600–1950), Prometheus, Amsterdam (1998).
Clusius, C., Exoticorum libri decem, Pierre Belon, Leiden (1605).
Flach, M., ‘Nutmeg Cultivation and its Sex-Problem’, Mededelingen van de landbouwhogeschool, Wageningen, Vol. 66, No. 1 (1966).
Houttuyn, M., Natuurlyke historie : of, Uitvoerige beschryving der dieren, planten, en mineraalen, 1774.
Lape, P., et al., ‘New Data from an Open Neolithic Site in Eastern Indonesia’, Asian Perspectives, Vol. 57, No. 2 (2018).
Oosterbeek, W., Nootmuskaat: De geschiedenis van een wonderbaarlijk nootje, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam (2017).
Peeters, N.G.J., Rumphius’ Kruidboek: Verhalen uit de Ambonese flora, KNNV Uitgeverij, Zeist (2020).
Pollan, M., The Botany of Desire: A Plant’s-Eye View of the World, Random House, Inc., New York (2001).
Rumphius, G.E., Herbarium Amboinense / The Ambonese Herbarium (ingeleid, vertaald en geannoteerd door E.M. Beekman), six volumes, Yale University Press, New Haven (CT) en Londen (2011).
Rumphius, G.E., Het Amboinsche Kruid-boek: Dat is, Beschryving van de meest bekende boomen, heesters, kruiden, land- en water-planten, die men in Amboina, en de omleggende eylanden vind, na haare gedaante, verscheide benamingen, aanqueking, en gebruik: mitsgaders van eenige insecten en gediertens, voor ’t meeste deel met de figuren daar toe behoorende, allen mèt veel moeite en vleit in veel jaaren vergadert, en beschreven in twaalf boeken, 6 volumes, François Changuion, Jan Catuffe, Hermanus Uytwerf (1741–1750). De Nederlandse en Latijnse tekst is ook digitaal te raadplegen via: www.botanicus.org.
Sharma, M.V. & J.E. Armstrong, ‘Pollination of Myristica and other nutmegs in natural populations’, Tropical Conservation Science, Vol. 6, No. 5, pp. 595-607.
Wallace, A.R., ‘On the Pigeons of the Malay Archipelago’, Ibis, Vol. 1 (1865).
Warburg, O., Die Muskatnuss ihre Geschichte, Botanik, Kultur, Handel und Verwerthung sowie ihre Verfälschungen und Surrogate, W. Engelmann, Leipzig (1897).